In oktober 1995 bestond de 'Herensociëteit Eendragt' 175 jaar. Het bijbehorende feestje werd op gepaste wijze gevierd, door onvoorziene omstandigheden weliswaar enige maanden later, maar dat mocht de pret niet drukken. Nog steeds komen iedere woensdagavond enige heren bijeen in de Prins, al spreken zijzelf liever van 'het sociëteitslocaal'. 175 Jaar is lang, erg lang zelfs, en men zal ver moeten zoeken om een oudere nog bestaande vereniging te vinden. Zeker buiten Makkum, waar enkel het plaatselijke Nutsdepartement ouder is, dit dateert namelijk van 1811. Maar het mag geen mens verbazen als men bij deze vereniging dezelfde oprichters aantreft als bij de Heerensociëteit. Uit de bewaard gebleven notulen en de verschillende feestredes van 'Eendragt' is een mooi beeld te geven over het reilen en zeilen van deze Sociëteit.
De feestredenaar van 1870, Tjeerd Herre Kingma, had na te gaan wanneer de sociëteit was opgericht en kwam al heel spoedig tot de conclusie, dat hij daartoe niet moest zoeken in het archief van die Sociëteit. De oudste papieren bestonden, en bestaan nog, uit een introductieboekje, beginnende in 1828, en een notulenboekje, dat op de eerste bladzijde vermeldt, de namen der leden bij de oprichting van sociteit 'Eendragt' 12 dec. 1829 en dan vrolijk verder gaat met de notulen van een ledenvergadering gehouden op het 'gewone locaal', zoals er staat. Dat zijn reeds veel tegenstrijdigheden in een klein bestek. Een vereniging die in 1829 zou zijn opgericht, kon in 1828 geen personen introduceren, en uit de uitdrukking 'gewoon locaal' blijkt ook reeds, dat er al vele bijeenkomsten eerder zijn geweest, anders had men toch niet van een gewoon locaal kunnen spreken.
Welke gegevens stonden de redenaar van 1870 ter hand?
Daar was ten eerste: Pieter Jelmers Tichelaar, in 1870 de enige van de oprichters die nog leefde, hij kon zich echter de juiste tijd van oprichting niet meer herinneren,
maar wist wel stellig dat het ver voor 1829 moest zijn geweest.
Ten tweede: Teake Wagenaar, een oud lid, herinnerde zich, dat hij in 1826 van Harlingen naar hier verhuisd zijnde, direct lid was geworden.
Ten derde: Thomas W. Overmeer die wist dat zijn grootvader meermalen had verteld over de laatste reis van Jan Wiebes Overmeer, die kofschipper was. Jan Wiebes had op die
laatste reis vrij wat oponthoud gehad, hij had moeten lichten (het schip moest buitengaats gelost worden om de ondieptes te passeren), en toen hij eindelijk met zijn schip binnen
de sluis was gekomen, had een zijner kennissen hem aangesproken, en verteld dat er hier een sociëteit was opgericht, waarvan men verwachtte dat ook hij, Jan Wiebes, lid zou worden.
Ten vierde: Jan Kingma wist te vertellen dat hij met zijn broer Hylke enkele herfstreizen naar de Leeuwarder weekmarkt had gemaakt met het Leeuwarder veerschip. Dat was niets
bijzonders, maar zij moesten toen de Kleine Zijlroede langsvaren, omdat de Groote Zijlroede versperd was, doordat daar de Amsterdamse beurtman in de grond was gekapt.
Dat schip was met een lading ongebluste kalk in brand geraakt, en om het te redden had men het laten zinken. Op een van deze reizen hadden Hylke Kingma en de schipper
Pieke Zijlstra gesproken over de oprichte sociëteit. En nu vond de feestredenaar van 1870, T.H. Kingma, in een kantooralmanak het volgende opgetekend, van de hand van Marten
H. Kingma, de vader van Hylke en Jan.